Het is nacht. In het donker van een slecht-verlichte straat zie ik een soort trottoir dat gevormd wordt door betonplaten. Op die platen liggen ze – zij aan zij. Ze hoeven bij elkaar geen warmte te zoeken; ook nu nog is het buiten ruim dertig graden. Veel kouder zal het straks niet worden. Toch liggen ze bij daar samen alsof ze zo, in hun slaap, elkaar wat gezelschap en bescherming bieden.

Technisch gesproken zijn ze niet dakloos, deze ‘kinderen van God’. Bombay is zó groot, dat sommige mensen na een lange werkdag de moeite niet nemen om tussendoor helemaal met de trein naar huis te gaan: het is morgen toch weer vroeg dag. Ze pakken een hap rijst, misschien een stuk pruimtabak en gaan op straat zitten tot ze moe worden. Daarna gaan ze liggen en slapen in.

Dertien mensen tel ik, verdeeld over vier betonplaten. Met nauwelijks kleren om het lijf. Geen bagage, geen dekens, vermoedelijk zelfs geen identiteitsbewijs. Dertien maal niets, dertien maal niemand lijkt het wel.

‘Dertien in een dozijn’ denk ik en schrik van mezelf. Dertien unieke, waardevolle mensen, die in waarde en uniciteit (wat vind ik dat toch overdreven belangrijk) in Gods ogen voor mij niet onderdoen. Mensen die de vreugde van hun moeder zijn geweest, het onderwerp van haar dromen, haar hoop. En nu: samen met nog tien miljoen illegalen bevolken ze de krotten en de straten van deze Indiase boom-town. Bombay trilt van energie en expansie. Zonder het te weten, zijn deze straatslapers deel van de motor van dat economische wonder. Zal iemand het hen ooit vertellen, hen ervoor danken? Zullen ze er meer mens van worden, zijn ze straks beter af? Of zijn en blijven ze weinig meer dan uitwisselbare gebruiksvoorwerpen van de rijken en de machtigen?

En wat moet ik zelf met die belastende kennis, als ik morgen voor drie, vier euro toch maar die nieuwe korte broek ga ophalen die ik zo mooi vond – in de winkel bij het zwembad?

Arnold van Heusden

Laat een reactie achter